Tips voor geslaagde vakantiefoto’s
Veel camera’s werken volautomatisch, maar kunnen ook manueel ingesteld worden. In sommige omstandigheden biedt dat voordelen. We leggen u uit wanneer. En ook hoe en wanneer u bijvoorbeeld de witbalans of andere instellingen moet bijstellen.
Inhoud:
Toegegeven, met de moderne fotobewerkingsprogramma’s kunt u zoveel ‘wonderen’ doen, dat u van een zwakke foto toch nog een prima opname maakt. Dat vergt echter tijd, kennis en ervaring met de bewerkingssoftware en... de sport om meteen een topfoto te maken, is er niet meer. Toch blijft die uitdaging bij velen kriebelen. Durf dus al eens afwijken van de standaardinstellingen en programma’s van uw fototoestel. Digitale fototgrafie heeft immers het bijkomende voordeel dat u zoveel opnamen kunt maken als u wilt en achteraf enkel de beste overhoudt. Experimenteren kan dus onbeperkt!
Om liefhebbers over de streep te halen om het onderste uit hun toestel te halen, overlopen we de basisinstellingen die bij de betere camera mogelijk zijn.
De iso-waarde: hoge waarde = veel beeldruis
Wanneer u vroeger een filmrolletje voor uw camera kocht, moest u bepalen welke lichtgevoeligheid u wilde kopen. Die iso-waarde (iso is de afkorting van International Organisation for Standardisation) werd uitgedrukt in asa. Bij een moderne, digitale camera is het filmrolletje volstrekt verleden tijd, maar de ido-waarde is behouden. U kunt bepalen met welke gevoeligheid u opnamen maakt, alleen moet u niet langer 24 of 36 foto’s maken met dezelfde gevoeligheid, u kunt ze in feite per foto instellen. De meeste camera’s, en dan hebben we het niet over de volautomatische compacte toestelletjes maar over de iets hogere klasse, beschikken over instelmogelijkheden iso 100, 200, 400 en 800. Bij duurdere toestellen zult u ook 1600 of meer aantreffen. Extreem hoge waarden zoals iso 10.000 waar soms mee wordt gegoocheld hebben geen zin! Laat ons zeggen dat 100 en 200 overeenkomen met de standaardfilmpjes van vroeger. De hogere waarden worden gebruikt om de fotograferen binnenshuis, in een museum, theater,... elke plek waar u graag meer licht zou hebben, maar dat praktisch niet mogelijk is.
Maar... een hogere iso-waarde betekent meer ruis, meer ongewenste oneffenheden (vroeger sprak men van een grove korrel) in uw afbeelding. Fabrikanten werken er hard aan om via nieuwe sensortechnologie aan dit euvel te verhelpen.
Het diafragma instellen
Het diafragma is de lensopening waarvan de diameter kan aangepast worden. Hoe groter die opening is, hoe meer licht er op de camerasensor valt. Het diafragma wordt weergegeven voorafgegaan door de letter f, bijv. f2.8. Hoe groter het getal dat achter de f staat, hoe kleiner de lensopening is.
Wanneer u in een donkere ruimte fotografeert zonder flitser, moet u dus gebruik maken van een grote lensopening (dus een klein getal). Zo voorkomt u onnatuurlijke kleuren en rode ogen. Hetzelfde kan in principe bekomen worden door de belichtingstijd (zie verder) te vergroten. Maar voor een langere belichtingstijd hebt u een statief nodig en een stilstaand onderwerp, zoniet hebt u gegarandeerd een onscherpe foto.
Bovendien bepaalt het diafragma nog een tweede element: de scherptediepte. Een klein diafragma bijv. f32 zorgt voor een grote scherptediepte, m.a.w. niet alleen uw hoofdonderwerp, maar ook de achtergrond blijft scherp. Voor reisopname’s of groepsfoto’s zit u doorgaans goed met een gemiddeld diafragma van 5.6 of 8. Als u wilt dat uw hoofdonderwerp zich beter aftekent tegen een minder scherpe achtergrond, bijvoorbeeld bij een portretfoto, dan gebruikt u een kleine scherptediepte, dus een groter diafragma, bijv. 2.8.
Andere elementen die bepalend zijn voor de scherptediepte, zijn uw afstand tot het onderwerp en de brandpuntsafstand van uw lens. Hoe dichter u bij het onderwerp staat, hoe kleiner de scherptediepte. En wat de brandpuntsafstand van de lens betreft, kunnen we eenvoudig gesteld zeggen: hoe korter de lens, hoe groter de scherptediepte.
Lange belichtingstijd = statief gebruiken
De betekenis van de belichtingstijd hoeft weinig uitleg: het is de tijd gedurende dewelke er licht op de sensor van uw camera valt. Deze tijd ligt meestal tussen 1/1000 en 1/15 seconde. Hoe langer de belichtingstijd, hoe meer licht er uiteraard op de sensor valt.
Zoals eerder gezegd, kan een langere belichtingstijd een oplossing bieden in een donkerdere omgeving op voorwaarde dat u een statief hebt en uw onderwerp stil staat. Zonder statief krijgt u een volledig onscherpe, zeg maar onbruikbare foto. Staat uw onderwerp niet volledig stil, dan krijgt u beweging = onscherpte op de foto ten opzichte van een scherpe achtergrond, wat nog wel eens een leuk effect kan geven. Een mooi voorbeeld hiervan kan bijvoorbeeld een watervalletje zijn.
Een typisch voorbeeld van een onderwerp dat gefotografeerd wordt met een lange belichtingstijd, op statief is een zonsondergang.
De lichtmeting
De aandachtige lezer heeft het al begrepen: de iso-waarde, het diafragma en de belichtingstijd bepalen in feite alle drie hoeveel licht er op de lichtgevoelige sensor van uw camera valt en moeten dus in functie van elkaar worden ingesteld. Geen eenvoudige opdracht voor een beginnend fotograaf, maar oefening baart kunst. En een lichtmeting kan helpen.
Een moderne camera meet automatisch het licht en past de instellingen daaraan aan. Moet u het heft volledig uit handen geven en kunt u de instellingen van uw camera niet aanpassen, dan zal deze lichtmeting gebeuren in het midden van het beeld. Toch kunt u bij veel camera’s hier iets aan doen, door de belichting vast te zetten. U richt de zoeker eerst op een bepaald punt dat u duidelijk in beeld wilt hebben en meet de belichting op die plek, door de ontspanner (de knop waarmee u de opname maakt) halverwege in te drukken en zo te houden (sommige toestellen hebben een echte vergrendelingsknop). Vervolgens zoomt u uit naar het volledig beeld en drukt u af.
Met meer geavanceerde toestellen kunt u doorheen de zoeker met een verplaatsbaar rood kader bepalen op welk deel van het beeld u de meeste nadruk wilt leggen en dus waar u de lichtmeting wilt uitvoeren.
De betere camera’s bieden vaak de mogelijkheid om een histogram van een opname te tonen. Die grafiek geeft op de x-as van links naar recht de verschillende helderheidsniveau’s aan van donker (links) naar helder (rechts). De verticale y-as toont hoeveel pixels op uw beeld die helderheid hebben. Hebt u dus een histogram met een curve waarvan ‘de bult’ zich helemaal links bevindt, wijst op een onderbelihcte foto, ligt de curve volledig naar recht dan is de foto eerder overbelicht. Experimenteren en de instellingen aanpassen zal u veel duidelijk maken.
De witbalans instellen
Met het instellen van de witbalans corrigeert u de kleuren in de foto in functie van het licht waarin de foto werd genomen. Niet alle soorten licht geven dezelfde kleurverdeling in het lichtspectrum. Onze hersenen hebben geleerd om dat te compenseren, maar een camera doet dat in se niet. Hierdoor kan het gebeuren dat wij wit TL licht zien, maar de camera toch een beeld maakt met een blauwe waas. Gloeilampen produceren vooral licht in het rode en gele deel van het spectrum en daarom krijgt u geel-oranje foto’s als u binnen zonder flits fotografeert. Met het instellen van de witbalans van uw camera bepaalt u welke delen van de foto echt wit zijn en dus wat de neutrale kleur is.
Vroeger werden kleurtemperatuurverschillen gecompenseerd door een andere soort film te kiezen of door een filter voor de lens te plaatsen. Met een digitale camera gebeurt dit door de witbalans aan te passen. U maakt de camera duidelijk welk deel van de foto wit is. De camera berekent dan het verschil tussen de kleurtemperatuur van dit deel en de neutrale waarde die het zou moeten hebben en compenseert alle onderdelen van de foto met dat verschil.
Moderne camera’s hebben meestal een aantal ingebouwde correctiemogelijkheden. Stelt u de witbalans bijvoorbeeld in op schaduw (hierbij valt meer blauw licht op de sensor) dan zal de camera het blauwe licht gedeeltelijk compenseren door meer rood toe te voegen zodat er een neutrale foto ontstaat. Maakt u een foto in een kamer die verlicht wordt door een gloeilamp, dan betekent dit dat geel licht overweegt en dat er minder blauw en ook groen licht (van RGB, Rood Groen Blauw) op de sensor valt. De camera zal dan koeler (blauw) licht toevoegen.
Met behulp van een neutrale kaart (18% grijs) of een witte kaart kunt u vastleggen wat uw camera als wit moet beschouwen in een welbepaalde omgeving. Dat is althans zo bij de meeste geavanceerde camera’s. U richt de camera dan op zo’n kaart (die wordt schuingehouden, zodat het licht van de omgeving op de kaart valt) en vult het hele beeld er mee. Vervolgens druk u op de Witbalans knop (raadpleeg hiertoe de handleiding van uw camera). Elke foto zal vanaf dan in functie van die waarden worden gecompenseerd.
Om te voorkomen dat u telkens die handmatige instelling moet doen, beschikken de meeste camera’s over vooringestelde waarden. Zonlicht, bewolkt, schaduw, gloeilamp, TL-licht, enz.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier